(Klassiek) Autisme volgens de oude DSM

De onderstaande tekst is nog gebaseerd op de oude tekst uit de DSM-IV. Bij nieuwe diagnostiek of herbevestiging van diagnose zal gebruik worden gemaakt van de DSM-5, die vanaf 1 januari 2017 officieel in gebruik is genomen. Lees hier meer over op de pagina 'Autisme in het kort'.

De autistische stoornis wordt ook klassiek autisme, kernautisme of Kannersyndroom genoemd. Leo Kanner was een Oostenrijkse kinderpsychiater die in Amerika werkte en als een van de eersten in 1943 autisme beschreef als een apart syndroom. Hij gaf het de naam early infantile autisme, ofwel vroeg kinderlijk autisme. Het duurde daarna nog zeker dertig jaar voordat autisme opgenomen werd in de officiële classificatiesystemen.

Volgens de DSM-IV-TR is er sprake van een autistische stoornis als iemand voldoet aan drie criteria:

  • Kwalitatieve beperkingen in sociale interactie.
  • Kwalitatieve beperkingen in verbale en non-verbale communicatie.
  • Beperkte, zich herhalende stereotiepe patronen van gedrag, belangstelling en activiteiten waarbij sprake is van een stoornis in de verbeelding.

Deze drie criteria zijn elk onderverdeeld in een aantal items. We spreken van een autistische stoornis als er sprake is van ten minste zes van deze items, waarvan minimaal twee bij het eerste criterium en minimaal één bij het tweede en één bij het derde criterium. Voor het derde levensjaar moet er sprake zijn van een achterstand of van een abnormaal functioneren in deze criteria. De stoornis mag niet toe te schrijven zijn aan het Rett-syndroom of aan een desintegratiestoornis van de kinderleeftijd. Hierna leest u de items per criterium.

1). Kwalitatieve beperkingen in de sociale interacties. De items bij criterium 1 zijn:

  • Duidelijke stoornissen in het gebruik van verschillende vormen van non-verbaal gedrag, zoals oogcontact, gelaatsuitdrukking, lichaamshouding en gebaren om de sociale interactie te bepalen.
  • Er niet in slagen met leeftijdgenoten tot relaties te komen die passen bij het ontwikkelingsniveau.
  • Tekort in het spontaan proberen met anderen plezier, bezigheden of prestaties te delen (bijvoorbeeld het niet laten zien, brengen of aanwijzen van voorwerpen die van betekenis zijn).
  • Afwezigheid van sociale of emotionele wederkerigheid.

2). Kwalitatieve beperkingen in verbale en non-verbale communicatie. De items bij criterium 2 zijn:

  • Achterstand in of volledige afwezigheid van de ontwikkeling van de gesproken taal (niet samengaand met een poging tot compensatie met alternatieve communicatiemiddelen, zoals gebaren of mimiek).
  • Bij individuen met voldoende spraak duidelijke beperkingen in het vermogen een gesprek met anderen te beginnen of te onderhouden.
  • Stereotiep en herhaald taalgebruik of eigenaardig woordgebruik.
  • Afwezigheid van gevarieerd spontaan fantasiespel (doen-als-of-spelletjes) of sociaal imiterend spel (nadoen-spelletjes) passend bij het ontwikkelingsniveau.

3). Beperkte, zich herhalende stereotiepe patronen van gedrag, belangstelling en activiteiten waarbij sprake is van een stoornis in de verbeelding. De items bij criterium 3 zijn:

  • Sterke preoccupatie met één of meer stereotiepe en beperkte patronen van belangstelling die abnormaal is in intensiteit of richting.
  • Stereotiepe en zich herhalende motorische maniërismen (bijvoorbeeld fladderen, draaien met hand of vingers of complexe bewegingen met het hele lichaam).
  • Aanhoudende preoccupatie met (delen van) voorwerpen.