Asperger volgens de oude DSM

De onderstaande tekst is nog gebaseerd op de oude tekst uit de DSM-IV. Bij nieuwe diagnostiek of herbevestiging van diagnose zal gebruik worden gemaakt van de DSM-5, die vanaf 1 januari 2017 officieel in gebruik is genomen. Lees hier meer over op de pagina 'Autisme in het kort'.

De Oostenrijkse kinderarts Hans Asperger publiceerde in 1944 zijn eerste artikel over een groep kinderen en jongeren met een afwijkend gedragspatroon. Dit gedrag staat tegenwoordig bekend als de stoornis van Asperger. Het heeft lang geduurd voordat de ideeën van Asperger - oorspronkelijk gepubliceerd in het Duits - tot de Engelse vakliteratuur waren doorgedrongen. De stoornis van Asperger is in Nederland pas sinds de jaren tachtig bekend. Lorna Wing heeft deze term toen voor het eerst weer genoemd.

Mensen met de stoornis van Asperger hebben net als mensen met klassiek autisme problemen met sociale interactie. Ze vertonen beperkte patronen van gedrag, een beperkte belangstelling en een beperkt patroon van activiteiten. Het verschil is de spraakontwikkeling. Mensen met de stoornis van Asperger hebben een normale spraakontwikkeling. Maar dat wil niet zeggen dat ze geen communicatieproblemen hebben. Vooral met de meer subtiele sociale aspecten van communicatie hebben ze problemen. Mensen met de stoornis van Asperger hebben een normale of hoognormale intelligentie.

Zo kan een vierjarige met de stoornis van Asperger woorden gebruiken die niet bij een normale ontwikkeling horen waardoor hij erg wijs kan klinken. Er wordt dan vaak aangenomen dat het kind ook op andere gebieden vaardigheden heeft die goed ontwikkeld zijn. Dit is niet altijd het geval. Daar komt bij dat er voor een goed sprekend kind met een vorm van autisme geen vanzelfsprekend verband is tussen enerzijds wat iemand zegt te weten en te kunnen en anderzijds wat iemand doet en kan.

In de DSM-IV-TR wordt de stoornis als volgt omschreven:

1). Kwalitatieve beperkingen in de sociale interactie, zoals blijkt uit ten minste twee van de volgende items:

  • Duidelijke stoornissen in het gebruik van veelvoudig non-verbaal gedrag, zoals oogcontact, gelaatsuitdrukking, lichaamshouding en gebaren om de sociale interactie te bepalen.
  • Er niet in slagen met leeftijdgenoten tot relaties te komen die passen bij het ontwikkelingsniveau
  • Een tekort in het spontaan proberen met anderen plezier, bezigheden of prestaties te delen (bijvoorbeeld het niet laten zien, brengen of aanwijzen van voorwerpen die van betekenis zijn).
  • Afwezigheid van sociale of emotionele wederkerigheid.

2). Beperkte, zich herhalende en stereotiepe patronen van gedrag, belangstelling en activiteiten, zoals blijkt uit ten minste één van de volgende items:

  • Sterke preoccupatie met één of meer stereotiepe en beperkte patronen van belangstelling die abnormaal is in intensiteit of aandachtspunt.
  • Duidelijk rigide vastzitten aan specifieke niet-functionele routines of rituelen.
  • Stereotiepe en zich herhalende motorische maniërismen (bijvoorbeeld fladderen, draaien met hand of vingers of complexe bewegingen met het hele lichaam).
  • Aanhoudende preoccupatie met (delen van) voorwerpen.

3). De stoornis veroorzaakt in significante mate beperkingen in het sociaal of beroepsmatig functioneren of het functioneren op andere belangrijke terreinen.

4). Er is geen significante algemene achterstand in taalontwikkeling, bijvoorbeeld het gebruik van enkele woorden in het derde levensjaar, communicatieve zinnen in het vierde levensjaar.

5). Er is geen significante achterstand in de cognitieve ontwikkeling of in de ontwikkeling van bij de leeftijd passende vaardigheden om zichzelf te helpen, gedragsmatig aanpassen (anders dan binnen sociale interactie) en nieuwsgierigheid over omgeving.

6). Er is niet voldaan aan de criteria van een andere specifieke pervasieve ontwikkelingsstoornis of schizofrenie.